hoofdstuk 23
Ondernemend was hij zeker, de jonge veertiger Jan Hendrik Wissink.1 Hij rook kansen, toen Napoleon Bonaparte eind achttiende eeuw het windrecht afschafte. Nu zou hij in Usselo op Het Wissink een molen kunnen bouwen, op het vierhonderd hectare grote erve dat vader Marten en moeder Tyas in 1770 voor ƒ 3.500,– van de abdij in Vreden hadden gekocht. In vroeger tijden had hier al eens een watermolen gestaan, om koren te malen, aan de Houwbeek, die toen breder en dieper was. Maar Jan Hendrik kreeg stevige tegenwind te verduren op de höltink, de markevergadering. Buurtgenoten waren bang dat hun vrij in de weide lopende vee zou worden geraakt door de draaiende wieken. Misschien om de vergaderende boeren onder druk te zetten, had Wissink op de plek waar hij de molen wilde zetten, ’s nachts al de stender, het molenhuis, geplaatst. Kennelijk bracht hij de tegensputterende markegenoten tot andere gedachten. Wissink kreeg toestemming zijn stenderkast te bouwen, maar wel onder de voorwaarde dat hij rondom de molen een glind bouwde, een soort omheining, om de koeien weg te houden van de draaiende molenwieken. De molen was in 1802 klaar. In latere jaren ontwikkelde zich rondom de molen een nieuwe dorpskern, met de woning van de mulder, een winkel, een kruidenier, een marskramer, een klompenmakerij en natuurlijk een kerk.