Vijf kinderen van Prinseschool gestorven in kamp Auschwitz

hoofdstuk 39

Al vanaf de zomer, half juli 1940, zoemden de geruchten door het land. Er zou een verordening komen, die binnen alle onderwijsinstituten zou leiden tot een scheiding van Joodse en niet-Joodse leerlingen. Op 18 augustus 1941, toen de schoolvakanties nog niet voorbij waren, kregen alle onderwijs­instellingen in ons land een brief. In opdracht van Reichskommissar Arthur Seyss-Inquart, de hoogste baas van de Duitsers in ons land, zouden schoolkinderen ‘van Joodschen bloede’ op korte termijn op afzonderlijke scholen worden samengebracht. Op korte termijn moesten de scholen de namen doorgeven van hun Joodse leerlingen. G.W. Glas en P.C. Benink, schoolhoofden van de Eerste en de Tweede Prinseschool, zonden op respectievelijk 27 en 26 augustus 1941 hun lijsten in. De Eerste Prinseschool telde zeven Joodse leerlingen, de Tweede Prinseschool tien. Na 1 september 1941 kwamen deze leerlingen niet op hun school terug, evenmin als de andere Joodse leerlingen van de gewone openbare lagere scholen in de stad: acht van de Brinkschool, twaalf van de Zeggeltschool, zeven van de Javaschool, één van de Minkmaatschool, vijf van de Emmaschool, tien van de Bothofschool, vijf van de Hogelandschool, zeventien van de Enschedesche Schoolvereeniging. Ze waren niet lan­ger welkom op hun school, ze moesten naar een Joodse school, waar ze alleen mochten worden onderwezen door leerkrachten die eveneens ‘van Joodschen bloede’ waren.1

Verder lezen?


Bronnen

40 / Een burgemeester van Enschede: ‘NSB moet zijn als een strenge vader’

Naar begin Geschiedenis