hoofdstuk 18
Het was in de zomer van 1907. Een zonderling heer zwierf door het Gelderse dorp Steenderen.1 Losjes gekleed, met lang pikzwart haar, een fijne puntbaard en zachte ogen in zijn breed, bruin, Indisch gezicht. Deze stoer-geschouderde Javaan logeerde op de pastorie. ‘Wat deed hij daar toch?’, vroegen de dorpelingen zich af. De vreemdeling maakte lange wandelingen en rustte op een beschaduwd plekje in de tuin. Zulke heren namen het er maar van! Die heer was Jan Theodoor Toorop, een vijftiger toen, sinds kort katholiek, erkend kunstenaar, met Vincent van Gogh en Mondriaan vormde hij de Grote Drie van de Nederlandse schilderkunst aan het begin van de vorige eeuw.
Toorop was in het dorp aan het werk, hij tekende de pastoor, Alphons Ariëns, een idee van Gerard Brom, die later een biografie van de Steenderense pastoor zou schrijven.2 Als Jan Toorop een portret van de pastoor zou tekenen en daarvan een ets zou worden gemaakt, voor verkoop, kon er heel wat geld worden ingezameld voor het op te richten Dr. Ariëns Fonds. Toorop stemde in, maar het viel hem tegen, de pastoor tekenen was niet eenvoudig, de beweeglijke snel wisselende gelaatstrekken waren niet gemakkelijk vast te leggen. Maar het lukte, toen Alphons aan zijn bureau zat te zwoegen op de tekst van een redevoering. Het resultaat werd een krachtige, wat scheef staande kop met markante plooien, samentrekkende wenkbrauwen, diepe lijnen aan weerszijden van de mond, spitse, wat uitstekende oren en een dun brilletje. Niet iedereen was blij met het resultaat. Was dit hun vrolijke, veerkrachtige jonge Ariëns? Anderen vonden dat het Toorop was gelukt ‘de binnenkant van deze grote man’ in het portret vast te leggen. De actie was geen succes, de etsen bleken moeilijk te verkopen, uiteindelijk zijn ze voor een prikje of soms niks weggegeven.
19 / Fabrikanten brouwen bier, is beter dan ‘glaeske foezel’