hoofdstuk 34
Albert Plesman was dertig, toen hij in 1919 van een groepje vermogende ondernemers en bankiers het verzoek kreeg administrateur te worden van de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij voor Nederland en Koloniën, de KLM. Zelfverzekerd en daadkrachtig als hij was, hoefde Plesman niet lang na te denken, de baan leek op zijn lijf geschreven, al had hij in zijn jongere jaren andere ideeën over zijn toekomst gekoesterd. In de buurt van zijn ouderlijk huis in De Haag had hij vaak militaire parades met muziek gadegeslagen, beelden die onvergetelijk waren. Generaal wilde hij worden, in het KNIL, het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger. Daarom koos hij na de middelbare school eerst de tweejarige Cadettenschool in Alkmaar, en doorliep daarna de Koninklijke Militaire Academie in Breda. Daar zag hij voor het eerst een vliegtuig: Ik kon mijn gevoelens van enthousiasme nauwelijks beheersen, toen ik me realiseerde dat daar hoog in de lucht een mens in een machine voortbewoog. Het schouwspel maakte diepe indruk.1